God roept Mozes (Ex.3) en stelt zich voor als de God van zijn voorvaderen Abraham, Izak en Jakob. Vervolgens vertelt God hem dat Hij het geroep van Zijn volk in Egypte gehoord heeft, hun leed gezien en komt Hij terug op de belofte die Hij aan de genoemde voorvaderen gedaan had over het beloofde land. Hij geeft aan dat het Zijn tijd is om die beloften te vervullen en dat Mozes hierin zijn rol moet pakken die God hem geeft. Mozes reageert afwerend: ‘wie ben ik dat ik naar de farao zal gaan en het volk uit zal leiden?’. Hierin klinkt door dat hij het ziet als een opdracht van God, die hij alleen uit moet voeren. God wijst hem erop dat Hij geen opdracht geeft en hem verder in de steek laat in afwachting van het resultaat, zonder Zijn verder inmenging. In eerste instantie beloofd Hij zelf mee te gaan, waarmee Mozes’ rol in perspectief gezet wordt. Daarna verzekert God Mozes van de uitkomst, door een belofte te geven voor na de uittocht. God geeft hiermee aan dat het een vaststaand feit is, dat die uittocht dus zal gaan plaats vinden. Mozes twijfel is hiermee niet weggenomen. Hij denkt dat het volk zal twijfelen aan zijn autoriteit van spreken, als hij verwijst naar hun voorvaderen en hun God. Hij verwacht dat ze zullen vragen: ‘Wat is Zijn Naam?’ Hij formuleert het niet als ‘Welke god?’, alsof ze niet begrijpen welke van de gediende (af)goden Mozes zal bedoelen. Hij verwacht dezelfde vertwijfeling bij het volk als dat hij zelf lijkt te hebben. Misschien wel herkenbaar, als we zelf beloften ontvangen, waarbij we ‘alleen maar’ moeten vertrouwen op Gods karakter. Stellen we dan ook niet stiekem de vraag: ‘weet U het wel zeker?’, ‘Is deze belofte echt van U?’.